Het afnemen van de schedel is kinderspel, Wim van Mulders

“Hij liet het mes van twee kanten snijden, hield zich van den domme om het nog eens te horen, maakte zijn hand tot een klophamer, keek een gegeven paard altijd in de bek, sprong van de hak op de tak , stak rijp tussen groen, maakte de kuil van de aardhoop, hoedde de maan voor de wolven, hoopte leeuweriken te vangen als de hemel viel…”
François Rabelais in Gargantua, XI, 1532-1552 .

 

Wie de recente schilderijen van Philippe Vandenberg bekijkt , bekruipt een onbehaaglijk gevoel. Weg zijn de elegante, gestuurde schilderexplosies in een verleidelijk, helder coloriet. Over de lyrische begeestering verschijnen om zo te zeggen alle dom- en laagheden van een weerzinwekkend volkje, dat de kunstenaar in een eenvoudige, lineaire tekenstijl typeert. Niets schijnt weerzinwekkender dan deze geld verslepende, stompzinnige schedelboorders, geweldplegers met de hamer en Hitler-koppen van het verfoeilijkste soort. Het is alsof de toeschouwer een lichamelijke kastijding ondergaat in de theatraliteit van een dramatisch relaas. Bij deze schilderijen kan men zich iets vreselijks – de hakenkruisen, Hitler- en Arafatkoppen, ongegeneerd parende en kussende figuren, een man en een vrouw zitten in hun kluchtige normaliteit in bed, een motorrijder, een kip, een ham, een worst in de pan – maar ook iets hartstochtelijk en ook volstrekt buitengewoons voorstellen. Na de fraaie en dynamische abstracte schilderijen worden deze buitenechtelijke kinderen geboren. De anarchistische verbeelding neemt concreet gestalte aan in gefragmenteerde beelden, die door de verbrokkeling, de zichtbare laagheden, een wereld tonen waar men zich dient doorheen te worstelen. Hoe is waarschijnlijk volstrekt onbelangrijk. Er wordt een helse weelde aan beelden met groteske figuren getoond, die zonder enige scrupules datgene verkopen wat niet bestaat, namelijk goedheid waarmee men zelfs de armsten der armen uitbaat, met als enig doel de onophoudelijke toename van het bezit in gigantische industrieën, bergen geld en macht. Iedereen die iets verkoopt dat niet bestaat wordt aangeklaagd en veroordeeld, maar vandaag verkoopt men ongestraft gepolijste meubels als kunst met hun heilige schoonheid. Organisatoren organiseren kunst- ondernemingen. Niets nieuws. De wereld is overgeorganiseerd. Daarom hoeft men zijn geloof in kunst niet te verliezen. Men dient wegens de dominerende kracht van de kunst- politieagenten, de kunst niet af te schaffen. Wel wordt door een gedirigeerde wereld vervorming, verwarring en verwoesting teweeggebracht. De dirigenten wensen dat kunstenaars op elkaar gelijken zodat ze, wanneer men ze op straat tegenkomt, herkenbaar en manipuleerbaar zijn. Ook het œuvre moet in de “Zeitgeist” passen. Dit is hetgene wat Philippe Vandenberg dwarszit.

 

Hij rekent zich tot een generatie voor wie kunst maken dat is “wat anderen niet ondernemen”. Een kunstenaar imponeert en desoriënteert door zich buiten de wet te stellen. Romantisch escapisme kan men opperen. Doch hier worden liever de zintuigen geprikkeld om het de kijker lastig te maken, zodat de kunstceremonie aanzwelt tot een onovertroffen bitterzoete genieting. Een kunstenaar moet “zijn” denkbeelden schilderen . Dit zijn niet de denkbeelden van zijn vrienden, zijn leraars, zijn managers, zijn verzamelaars. De omstandigheid om steeds vrij te moeten, te willen ademen, baart noodzakelijkerwijze zinvolle monstruositeiten. De moderne kunst – van Francis Picabia tot Francis Bacon – is hier het bewijs van. Voor iedereen zijn de gevolgen te voorzien, behalve voor de betrokkene. Het is een radicale breuk in de voorstellingswereld van Vandenberg om een band met een sociaal-politieke situatie te suggereren en daarmee zijn bewonderaars zowel angstig te stemmen, of te doen opschrikken uit reeds gekoesterde verwachtingen. De expressieve schilderijen van voorheen laten hun ideaal van pure schilderkunst nog slechts doorschemeren als achtergrond. De overgetekende, figuratieve beeldflarden, die bitter naar de hel smaken, houden de overtuiging in dat vluchten voor iets dat bijvoorbeeld veertig jaar geleden gebeurd is, niet definitief mogelijk is .

 

Inhoudelijk en stilistisch kan men lijnen trekken naar werken uit het begin der jaren tachtig , waarin extatische gesticulerende figuren, in verticaal georiënteerde panelen, een bezwerende dans uitvoeren. Later worden de figuratieve elementen monumentaler in koppen, die de informele schriftuur domineren. Ook erotische connotaties lagen toen voor de hand. Men moet, wanneer men de recente, bezoedelde wezens bevreemdend tegemoet treedt, beseffen dat Philippe Vandenberg een emotioneel standpunt verdedigt, waarin de zogenaamde gevaarlijke opwellingen en spontane kritische reflexen, de moeite lonen om geschilderd te worden. Een blik op de enorme hoeveelheid tekeningen uit het verleden leert dat “tekenen” altijd het noodzakelijk fundament voor het schilderen gebleven is. Nu verschijnt het lineaire wel nadrukkelijk in zware, aflopende verfpartijen. Een kunstenaar als Vandenberg is misschien al te lang met “gelukkig” makende schilderijen geassocieerd. Men projecteerde nog maar sporadisch twijfels en innerlijke angsten in dit werk. Nochtans bleven zelfs in de witte, beminnelijke, haast zondagse schilderijen met hun verleidelijke huid, dissonanten en anachronismen aanwezig. Natuurlijk beseft de schilder dat hij virtuoos is, dat men die virtuositeit apprecieerde en loofde, maar die gedrevenheid belette niet dat er maanden van stilte moesten ingelast worden om nieuwe impulsen, nieuwe aanknopingspunten te vinden. Er wordt overigens al genoeg in “serie” geproduceerd in deze vlijtige wereld. De textuur en structuur van het informele werk leert tevens dat het schilderij aangewreten werd door vlekken, spatten en aflopende verf die de coherentie van de emotionele geladenheid aan het wankelen brachten. Een toestand van opperste gelijkheid in de compositie stelt oneindige projectiemogelijkheden in het vooruitzicht. Iedereen heeft recht op alles. Door interpretaties van bekende en herkenbare personages in te lassen, ontstaat een sadistisch universum, waarin mensen en dingen voortdurend elkaar naar het leven staan.

 

Symbolische en materiële barrières worden doorbroken – het hakenkruis overspoelt het beeldvlak net zoals een resem triviale gebruiksvoorwerpen – en een verouderde moraal kan onmogelijk het tij doen keren. In deze chaos toont Philippe Vandenberg iets van het ingewikkelde systeem van sociale hiërarchieën en de oorlog van allen tegen allen. Nooit vindt de strijd een einde door de gelijkheid van de antagonisten en de ontdubbeling van gewraakte personages, want tenslotte, “waar is Hitler vandaag?”. Het in principe onbesliste gevecht doet denken aan de nachtelijke strijd van Jacob met zijn dubbel, dat maar geen einde kan vinden. Het is alsof de gelijkheid de oorlogstoestand (in brede betekenis) is en de ongelijkheid derhalve met toestemming van allen (door onverschilligheid, door algemene debiliteit en regressie) wordt ingevoerd.

 

Door het burleske, schelmachtige karakter van de creaturen, roept de kunstenaar het beeld op van het grote beest, dat uit de wateren rijst om de orde te herstellen. Het is ook het beeld van de Moloch, de gruwelijke god, waaraan volkeren hun zondebokken plachten te offeren. Men kan over deze hybridische, ongenietbare wereld zeggen dat alles veracht wordt wat “ hoog “ is, want hoogmoedig zijn zij die de kermisachtige gelijkheid van de ander niet accepteren. Men ziet de zinloosheid van de sfeerloze strijd niet, omdat men de ander als vermakelijke gelijke niet waarneemt. Men blijft ontkennen dat men identiek is en probeert zich paradoxaal genoeg via het geweld, dat identiek maakt , te onderscheiden. Toch tracht de kunstenaar hier de kwaadaardige angel uit de begeerte te trekken, zoals in het archetypische tafereel van de primitieve , snakerige schedelboring. Maar mensen verlaten hun “ruimte van het verstand” niet, want de financieel-economische orde – een kruiwagen volgeladen met dollarbiljetten – heeft de taak van het sacrale overgenomen. Toch blijft die economie even ambivalent als het sacrale, omdat zij het geweld bezweert met het geweld. Het is als de duivel uitdrijven door de duivel. De dichtslibbende materie, de sombere, vuile kleuren , donkerblauw en bloedrood, zijn een indicatie voor het rivaliseren in onoverkomelijke conflicten. De economie verbreekt steeds meer echte barrières tussen mensen, waardoor begeerten zich verhevigen en vermenigvuldigen. Er kondigt zich door de parodiërende gelijkschakeling van menselijke relaties een ramp aan, waarvan de romanciers in de negentiende eeuw begonnen zijn de consequenties bloot te leggen. Stendhal en Flaubert zagen in dat de leegte van de mentale ruimte – hoe geïsoleerd staan de paljassen en de deerniswekkende attributen in het schilderij – de problemen van de tijd veroorzaken. Noodlottige imitatie van de naaste was de bron van alle ongeluk en ellende voor ·de betrokkenen zelf en de anderen. Wanneer de bedrukte mens buigt voor een contemporaine godheid – Hitler & Co . – wordt het verlies van de verkwikkende eigenheid ingeluid. De grievende consequentie is een inperking van de handelingsmogelijkheden van individuen tot van te voren vastgelegde domeinen. Voor de enkeling betekent dit een onaanvaardbare beknotting van zijn of haar vrijheid. De filosoof van de cynische rede Peter Sloterdijk schrijft “Carnaval betekent al lang niet meer de ‘omgekeerde wereld’, maar een vlucht naar de veilige wereld van de verdoving vanuit een chronisch op zijn kop staande wereld vol dagelijkse absurditeiten. Van de ‘bohème’ weet men dat ze op zijn laatst sinds Hitler dood is, en in haar uitlopers in de subculturen heerst niet zozeer vrijpostige grilligheid als wel de gedeprimeerde stemming van de aftocht. (…) Deze verminking van de vrijpostige impulsen wijst erop dat de maatschappij een stadium van georganiseerde ernst heeft bereikt, waar de speelruimten (…) worden dichtgetimmerd”. Toch zijn provocaties zelden uitgeput. Men probeert het telkens opnieuw. Onder de monotonie kriebelt een grimmig en scherpziend bewustzijn, dat zich in het kielzog van de traditie van satire situeert, waarin de vrijheden van kunst, carnaval en kritiek zich hebben verenigd tot een cultuur, die met haar ironie, haar omkeringen en haar galbekers het bewustzijn van de tegenstander raakt. In deze kunst van de lasterlijke, doornige ongegeneerdheid wordt een pleidooi gehouden voor het leven “sans souci”, dat nog de kans krijgt sterker te zijn dan de verstikkende krachten van de herinnering en de traditie. Waar kan het individueel-werkelijke zich beter van zijn bestaan verzekeren dan in een verstorende satire; d. w. z. in de ironisch-ernstige opheffing van de opgedrongen ordeningen. Ordeningen die zich in het (kunst)-spel uitgeven voor wet en code  Deze schilderijen komen dicht bij de belichaming van de hoogst onserieuze aangelegenheid, die het levende nu eenmaal is. Philippe Vandenberg beschouwt “cosmos” als iets wat wij niet zijn, want waar mensen opduiken spreekt men beter van “chaos” en “komedie”. De kosmoloog denkt het geheel te kunnen overschouwen. De zich verkneukelende realist, die kritiek bezit, ziet ook het kleine; datgene wat in stukken gebroken is. In de vroegere schilderijen zag men maar al te graag het verhevene, het extatische, het ernstige levensgeweld. Nu spreekt de kunstenaar over het verprutste, kromme, scheve, belabberde dat ook de moeite waard is te achten en te schilderen.

 

De theorie van het geslaagde kunstwerk eist dat de waarheid in harmonie, schoonheid en originaliteit straalt. De kritiek bezit echter eveneens de mogelijkheid om een waarheid pantomimisch en onverwachts tot uiting te brengen. Zij ziet het beste van “grootse inzichten” dikwijls in de bouffonnerie die men er kan van maken.

 

Natuurlijk zullen de hoeders van de (kunst) moraal er een tragedie van maken dat het Hitler-cliché zich nog steeds schor schreeuwt met een boeventronie en ook nog hakenkruisen uitzaait over meesters en knechten. Aan wie brengt deze onreglementaire copulatie eigenlijk onherstelbare schade toe? Toch alleen maar aan de naïeve illusies van de kunstdogma’s. De kunstenaar moet toch de wet, het treiterende dogma niet dienen? Ordinaire conventionaliteit moet men arrogant achter zich kunnen laten. Een versoepeling en verruiming van denken, voelen en kijken kan bekomen worden wanneer men onvoorwaardelijk ethische voorschriften op hun kop zet.

 

Deze schilderijen wekken de indruk de militaire, religieuze en seksuele cynismen door elkaar te hutselen met een hecht doortimmerde en slagvaardige gein-techniek. Elk schilderij bevat nagespeelde en gecreëerde denkbeelden, die als boosaardige en ontmythologiserende meditaties offensief én reflexief, raak én waar zijn. Er wordt iets zichtbaar van de functie van de vuilnisophaaldienst in de aan lager wal geraakte Westerse ideologieën. Wereldformules en totaliseringen worden als nefaste zinsbegoochelingen ontkend. Doordat verschillende terreinen elkaar scherp doorkruisen – geschiedenis, kunst, expressionisme, werkelijkheid, mythe, actualiteit – wordt elk moraliserend effect vernietigd. Philippe Vandenberg vraagt om niet te zwichten voor de verleidingen van eèn of andere “eigen, heilige zaak “. Het is een vorm om systematisch nee te zeggen zodra een zin van de wereld optreedt, die niet erkent dater onzin is. De kunst en de cultuur die we eens hebben bezeten , wordt hier opgevat als het dooreen wervelen van stellingen met een chaotisch keurslijf. Wat te veel van ons vergt, mag ook als dusdanig uitgedrukt worden. In dit gemengde, distantiërende commentaar laat de schilder het aan de kijker over of we hier te maken hebben met de haatcultuur van deze eeuw, het testament van een misdadiger, het lijdensverhaal van een militante nihilist, een symbolische destructiviteit, een schelmenroman of een vervloekt ooggetuigenverslag. Alleen de “salauds” hebben nog altijd een uitvlucht bij de hand.

Wim van Mulders

Type:

Authors:

Language:

Year:

Published in:

Wim Van Mulders. “Philippe Vandenberg: Het afnemen van de schedel is kinderspel.” In Philippe Vandenberg, 2-4. Ostend: Forum Gallery, 1990.

Originally published as:

Idem

pijl rechts
Philippe Vandenberg