Op weg in een kooi is een man, zijn handen rood
Woorden zijn ontoereikend. Het onzegbare wordt geschilderd.
Mijn lezing bevat vragen, maar geen antwoorden over het wat en het hoe van het schilderij. Die antwoorden bestaan niet.
Een schilderij functioneert pararationeel, voorbij de rede en voorbij haar eigen verhaal.
Woorden kunnen haar mysterie niet aan.
Ik heb hier geprobeerd – en dat is helemaal onvolledig – de weg te duiden van hem die schildert, van hem die ervoor gekozen wordt of ertoe gedwongen.
Ik poog enkele van de ontelbare mechanismen, of zijn het voorbestemdheden, bloot te leggen die mij noodgedwongen op tocht naar het schilderij duwen.
In ieder geval, ik ben tot niets anders in staat dan te wachten op het schilderij.
Deze woorden zijn dan ook maar wat grint dat knarst onder de voet van de zwervende reiziger en dat wat verrolt en blijft liggen aan de andere kant van de weg.
* * *
Het is verwonderlijk en toch zo evident.
Hoe ouder ik word, hoe verder ik ga met het schilderij mee, hoe minder ik weet over het hoe en het waarom van het schilderij.
Hoe het schilderij tot mij komt en waarom het zo levensnoodzakelijk is dat ik haar moet realiseren.
Wat ik geleerd heb, is dat hoe minder ik weet over het schilderij, hoe dichter dat ik haar nader en zo haar louterend mysterie.
Na mijn heel leven schilderen, het enige dat ik kan wijzen, het enige dat ik weet, is wat ik niet meer wil.
Wat gebeurt beslist het schilderij.
Ik ben niet vrij, ik kies het schilderij niet, het schilderij kiest mij.
Het schilderij komt mij halen, om door mij geschilderd te worden. Daarop moet ik wachten.
Schilderen is grotendeels wachten op de visite van het schilderij.
Hoe zeer ik ook naar haar verlang, naar haar leef, hoe zeer ik ook schilder, niets daarvan doet het schilderij komen.
Het schilderij komt op haar tijd, het is te zeggen als de nood het hoogst is.
* * *
En Braque zei: “l’Art est une blessure qui devient lumière” en ik denk er bestaat, er staat geen gelukkige kunst. Kunst bestaat uit een tekort, uit “le manque” ja het mankement aan ons zijn. Ik zwerf, ik word bewogen op een weg tussen twee polen: mijn verlangen en mijn afschuw.
Mijn verlangen – mijn bewondering, mijn goesting – sublimeer ik zoals Renoir die zei: “mon pinceau, c’est ma queue”.
Mijn afschuw – mijn vrezen, mijn beangstiging – bezweer ik zoals Goya die zijn ontzetting moest vormgeven om haar te overleven, om zich ervan te reinigen.
En zo vagabondeert de kunstenaar, als een soort Prometheus, een spraakloze waarzegger, een amulettenverkoper, op die weg tussen hetgeen hem verrukt (tenslotte drukt verlangen ook een tekort uit) wat hem toucheert en wat hij zou willen kunnen aanraken en anderzijds hetgeen hem afstoot en beangstigd omdat het hem vernietigd.
Waarom ontstaat er geen gelukkige kunst, of waarom is kunst over geluk irrelevant, onbruikbaar ? Omdat we van geluk niet hoeven genezen te worden. En kunst is een genezer.
En ik vraag mij af:
Wat is de band tussen het beeld dat ik creëer en hetgeen ik beleef?
En hoe geneest het beeld dat ik creëer de pijn die leven in mij kerft? Hoe regenereer ik mij door een beeld?
En hoe geneest mijn beeld, mijn schilderij, de pijn, het tekort van de andere die ernaar kijkt, ik bedoel die zich disponibel stelt het beeld te ontvangen om erdoor opgenomen te worden. Want ik weet dat het niet wij zijn die naar het schilderij kijken, neen, het schilderij kijkt naar ons. Het schilderij vindt ons.
En hoe wordt die andere die tussen mij en het schilderij komt staan, door haar getroffen, verrukt, beladen, getroost en beter? Kunst troost ons. Kunst maakt de mens beter.
* * *
Kunst resulteert uit de onvrede en de onrust die de mens voortjagen sinds zijn verbanning uit het paradijs. Kunst moet hem die weg (die zelfverheffing uit de modder) ernaar terug helpen ontdekken en hem in het reine brengen met het verlangen ernaar en met het besef van zijn naaktheid, zijn schuld, zijn schaamte om zijn incapaciteit zichzelf te verwezenlijken t.o. een perfect wezen als God.
Dat is natuurlijk een metafoor, maar de discrepantie tussen de geestelijke en soms geniale mogelijkheden van de mens (en zijn verlangen naar vervollediging, naar loutering en verlichting) en zijn beperkte realisaties die meestal van begrensde, zelfs van louter materiële aard zijn, is zo enorm en definitief dat hij niet anders kan dan eronder te lijden en zich trachten te bevrijden.
En hier noem ik de kunstenaar de concurrent van God en de eeuwige verliezer in deze strijd.
* * *
Want God bezit de tijd, de mens de revolte.
Heel lang bestond kunst louter ter verheerlijking van God; een verheerlijking dat ook een afsmeken was van zijn liefde en mededogen.
De revolte en de grote ommekeer in de uitbeelding van dit motief is er gekomen toen de mens de steedse afwezigheid van God opmerkte en de kunstenaar dit meldde door zijn beeld af te wenden van God en op de mens zelf en zijn situatie te focussen.
Hier heeft kunst haar dimensie verandert. En met het verdwijnen van God – ondanks dat de mens hem niet kon vergeten – bleef er de kunstenaar maar één oplossing:
Het goddelijke teweeg brengen in zijn werk zonder het nog over God te hebben. Het goddelijke te zoeken en te duiden in het motief mens.
Rilke vatte het subliem samen: “het schone is niets anders dan het juist nog door ons te verdragen begin der verschrikking en we bewonderen het zo omdat het, onaangedaan, versmaat ons te vernietigen.
* * *
Ik ben de schilder, maar ik weet het schilderij niet zijn. En ik kan maar één enkel schilderij maken, namelijk het schilderij dat zal komen als ik er klaar voor ben.
Met al wat ik ben en leef – mijn intieme geschiedenis, mijn verhaal – zal ik op dat ene schilderij wachten. Dat ene schilderij dat mij kiest en dat ik niet ken, maar zal herkennen als ze werkelijk is, bestaat.
Al wat ik ben en leef zal de weg bepalen, de zoektocht, de evolutie van het oeuvre.
Schilderen zal zijn: van al wat ik ben en leef, van mijn anekdote, een werkelijkheid te maken.
* * *
Ik ben drie jaar, ik wil niet meer eten.
Ik ben graatmager gekneld in een kinderstoel en mijn moeder wringt radeloos een metalen lepel spinaziepap in mijn mond. Ik wil niets vreemds in mijn lichaam, en spuw het uit; ook in haar gezicht is spinaziepap. Mijn moeder weent.
Ik voel de pijn. Ik stik. Ik wil alleen naar haar borsten, aan haar borst in haar armen. Ik wil naar haar, terug verdwijnen in haar. Terug naar de donkerte, naar vóór het ademen, naar vóór het geluid, naar vóór het groeien, naar vóór het alleenzijn, naar vóór het bestaan.
Ik wil terug naar het onbestaan.
Ik ben drie jaar, in mij ontkiemt de revolte, bebroed door verlangen naar liefde en angst voor pijn.
Maar er is geen taal in mij om het uit te drukken.
Een man loopt door de kamer. Zijn pyjama is gestreept en bevlekt. Hij praat tegen de spiegel, roept tegen een vreemde in de spiegel, roept om hulp. Hij is bang van de vreemde man in de spiegel.
De man in pyjama is mijn grootvader. Ik moet hem bonpapa noemen, goede vader. Hij kent mij niet hij heeft een verband om zijn hoofd, zelfs een deurtje in zijn hoofd.
In zijn hoofd groeit een boom, een vleesboom.
Hij sterft op een nacht, tierend tegen vreemden rondom hem. Iemand zegt nog: let op hij breekt de thermometer.
Hij is alleen ook als ik hem aanraak.
Ik ben vijf jaar. De tijd heeft hem, de goede vader ingehaald en meegenomen.
Ik besef de tijd als een meedogenloos gevaar, de limousine van de Dood.
Ik zal mij moeten wentelen in de tijd. Maar er is nog geen taal in mij, om de tijd tot mijn vriend te maken. Nog geen ritueel, geen bezwering, geen beeld.
Nu later, veel later: schilderen heeft zoveel te maken met het benaderen van de tijd om de Dood te leren aanvaarden. Ik wil mij de tijd tot vriend maken.
Dat kan ik door hem in de ogen te kijken hem niet uit de weg te gaan, hem te beleven, hem ergens te verleiden en hem – weliswaar fragmentair – op te sluiten in het schilderij.
Pijn is een blokkage. En de blokkage is dat we niet bij machte zijn om te gaan met tijd gezien de doodsangst die hij in ons rammelend houdt. De Dood die de enige zekerheid is.
De tijd bevat de Dood.
Wij doen alsof – wij vullen obsessioneel de tijd met bezigheden – juist om te ontsnappen aan de dodende tijd.
De tijd geeft niet om ons. Hij is onze meester zonder zelfs op ons neer te kijken. Hij is Saturnus de meester van de pijn.
Alzo is het verwonderlijk en een beetje ijdel mezelf te weten aftakelen, terwijl het schilderij onaangetast blijft stralen.
Schilderijen zijn niet meer dan oefeningen in sterven, oefeningen in het aanvaarden van wat ons ontgrenst. Uiteindelijk oefeningen in het aanvaarden van de dood, in het omgaan met het leven in het perspectief van de Dood.
Het creatieve proces bestaat voor een groot deel uit vernietiging.
Het resultaat van de zoektocht, het werk dus, is altijd voorlopig; trouwens uit de vernietiging, het puin, van het ene schilderij ontstaat het volgende.
Omdat het definitieve onmenselijk is. Ik bedoel: niets menselijks is definitief buiten het doodsgebeuren en de Dood is de verticale trampoline waartegen het werk steeds terugbotst.
Schilderen is het gevecht met de engel.
Ondanks dat het gevecht mij steeds sterker maakt, kan ik het niet halen van de Engel.
Het is natuurlijk het gevecht om het onhaalbare schilderij, de onhaalbare perfectie, de herbetreding van het paradijs.
Een overwinning in die zin is zelfs onbevattelijk, maar wellicht is het feit onmogelijk te kunnen gered worden de motor van onze zo labiele instandhouding. Het labyrint heeft tenslotte geen uitgang. Le cercle vicieux est la perfection.
Ik ben vijf jaar.
Ik speel onder de tafel. Mijn moeder strijkt op tafel. Ik kan het glijdend gestommel en de druk van het zware gloeihete ijzer voelen op het tafelblad boven mijn hoofd. Ik zie haar naakte benen die meewiegen met haar strijkende beweging boven.
Ik speel, ik maak tekeningetjes op stukjes karton. Mijn vader komt aan de tafel staan. De vrees slaat mij in de maag. Ik zie zijn zwarte broek, zijn harde schoenen. Zijn stem is ontevreden. Mijn moeder weent, hoor ik. Ik teken met gesloten ogen, de lijnen vloeien over de pijn heen, dragen de pijn mee.
Ik realiseer mij voor het eerst de Val, en de Val is dichtgeslagen. Deze tafel is de kooi, ik zit in de kooi. Een kooi met een gloeiheet dak en tralies van mensenbenen. Ik leg de tekening midden in de kooi. Ik kruip er in cirkel omheen.
Voortaan zou ik dat mijn leven lang doen: trachten steeds het beeld en haar motief of het motief van het beeld vanuit een andere hoek te betrappen.
Het is al geen kindertekening meer. De tekeningen zijn een zeeslag, met boten die zinken (een motief voor mijn gehele leven) en mensen die verdrinken.
Mijn vader roept. Ik weet niet wat er zal gebeuren.
Ik duw de tekening door de tralies van de kooi naar buiten, waar ze verdwijnt onder vaders zool.
Ik zit in de val en nu weet ik: de tekening – het beeld – zal de taal zijn. Ik mag niet meer ophouden te tekenen. De tekening zal het onuitdrukbare dragen en mij beschermen.
De bezwering kan beginnen.
Het ritueel is geboren. L’image a tout pouvoir.
Mijn kunstenaarschap is ontloken bij het besef in de val van het leven te zitten, ik, die als kind verlangde naar het onbestaan.
De kooi: door de Fransen zo smeuïg ‘la condition humaine’ genoemd, de onmogelijkheid tot communicatie, de onophoudelijke behoefte aan liefde en de even onafwendbare Dood.
Het tekenen – en later daarbij het schilderen – drong zich aan mij op als enige voorlopige remedie. De remedie zat in mij zelf. Het ritueel van het tekenen openbaart zich aan het kind als een bezwerende therapeutische handeling.
Het is nog niet voldoende. Het is het begin.
Het beeld – l’image – dat ik neerkrabbel schenkt mij niet alleen een troost en een fragiel tegengewicht t.o. de buitenwereld maar ook een identiteit – ik ben de aanbrenger van het beeld – en een overlevingshouding zonder dewelke ik zou wegglijden in een chaos, in een absolute wereldvreemdheid, een autisme, een loslaten van alle zo schriele bindingen met mijn biotoop.
* * *
In de woonkamer tussen de muur en schouw met kachel stond de kooi van de aap.
Groot en hoog had mijn vader ze getimmerd. Daarin woonde de aap van mijn moeder. Hij stonk, staarde in de verte – misschien was het wel kijken – ver ver voorbij de muren van onze leefkamer en masturbeerde onophoudelijk waarbij hij zijn eigen zaad steeds weer oplikte.
Ik was negen jaar oud en gefascineerd, niet zozeer door het cruele lot van het gekooide dier waarin ik mijzelf aanvoelde, maar wel door het feit dat hij een systeem in zichzelf vond – een dwangmatig ritueel – dat hem in vervoering bracht, ver voorbij de tralies die hem zo pijnigde. De aap zat in een gesloten circuit. Zijn masturbatie was een vorm van therapie maar bracht hem niet uit zijn kooi.
Hij bereikte niemand buiten mijn moeder die hem een banaan gaf opdat hij zou ophouden, maar nooit de kooi opende.
Hier besefte ik al – alhoewel ik het mij pas later, veel later concreet kon realiseren – dat opdat het ritueel vruchten zou dragen, opdat de magie van het schilderij, de tekening zou werken er nood was aan de derde, de andere de mens die naar mijn schilderij toegaat en mij ervan bevrijd; de mens die tussen mij en het schilderij wandelt.
En nu later, veel later:
De louterende therapie is onvoldoende, omdat de therapie van de handeling een onderdeel van de anekdote is.
Vanuit de kooi, moet ik met het schilderij iemand verlokken. De eenzaamheid is een verschrikkelijke maîtresse. Deze eenzaamheid drijft mij via het œuvre naar de derde, een contactpersoon als het ware.
Wie wil er tussen mij en het schilderij komen staan? Een ‘kijker’, een genodigde, een disponibele.
Dan pas is het ritueel volbracht. Het circuit geopend.
Ik zoek het schilderij om in het reine te komen met mezelf. Deze handeling, deze reis naar de andere oever, waarvan ik soms met een werk terugkom is mijn tijdelijke genezing. (de therapie van de handeling werkt slechts als het schilderij uiteindelijk komt en als het schilderij zich in het œuvre blijft verplaatsen)
Maar het œuvre – het resultaat van de handeling – is een boodschap voor iemand buiten de kooi, een geschenk, een generositeit, een ultieme lokroep om communicatie, naar bevrijding.
De kracht, de magie die zal blijven functioneren naar de creatie ligt in het beeld, dans l’image en hier is de anekdote werkelijkheid geworden.
De derde, de andere opent het circuit, verplaatst misschien de kooi, of komt misschien in de kooi (wat de kooi dan weer zou verkleinen wellicht).
Dat alles noem ik de schilder zijn hopeloze gescharrel naar liefde.
* * *
Trouwens het creëren zelf is een eenzame bezigheid.
Buiten de schilder – die niet weet wat hij wil – heeft niemand behoefte aan het schilderij zolang het niet bestaat en gefunctioneerd heeft.
Bovendien om het oeuvre magisch te houden moet ik het werk steeds ontgrenzen, verder stellen, in volstrekte onwetendheid van waar ik zal terechtkomen.
Schilderen, de handeling, de gedachte, zelfs het wachten is een opeenvolging van hoop, verwarring, vernietiging, verrukking, dégoût en waan.
Alleen de verwondering helpt me, leidt me door deze duisternis. Ik schilder niet met kleur, ik schilder met verwondering.
De weg van het schilderen leidt natuurlijk naar het extreme werk. Naar het werk dat telkens weer buiten het aanvaardbare staat. Ik moet een extremist zijn, anders haal ik het niet.
En hier kan het circuit zich weer sluiten: het steeds extremere schilderij maakt de communicatie nog moeilijker en de eenzaamheid groter. Alle referentiepunten vallen weg.
Hoe verder ik ga hoe minder ik anderen kan bereiken, hoe verder ik eenieder achter mij laat.
Trouwens een schilderij is er niet voor wie er naar kijkt, een schilderij is er voor wie er in stapt en verdwijnt.
Dat vergt toch een zekere courage.
Alzo is mijn schilderij een brug naar iemand, een aanraking en toch weet ik niet – en kan ik niet weten – wat het werk in die andere aanricht. Het schilderij ontsnapt mij. Het heeft mij niet meer nodig. Ik ben incapabel t.o. haar. Het schilderij verlaat mij en mijn geschiedenis, mijn anekdote. Ik heb er in de verste verte niets meer mee te maken.
* * *
Ik ben twaalf jaar en weet niets van het bestaan van kunst af. Ik heb nog nooit een andermans schilderij gezien.
De eerste schilderijen die mij vinden geven mij zo’n schok dat niets meer is wat het was.
Een schilderij, een werk kan een mensenleven veranderen.
Ik ontdek iets waarvan ik het bestaan niet afweet en dat ik direct herken als zijnde datgene waar ik al zolang op wacht. Ik heb niets in mijn leven ontmoet dat zo volledig is als een werkelijk schilderij. Het schilderij veranderde mijn leven zo radicaal dat ik na in haar binnengewandeld te zijn ik nooit meer teruggekeerd ben.
Een schilderij kan je over levensfases heen projecteren.
Het schilderij dat ik toen zag was ‘de kruisdraging’ van Bosch en ik begreep dat het schilderij veel meer betekent dat wat ze voorstelt. Ik ontdekte de ontelbare niveaus achter het geschilderde beeld. Wat op het doek staat is slechts een terecht alibi, een noodgedwongen corpus, een apparaat. De kern is de achterkant.
Dit is geen afbeelding, geen prent. Dit is een beeld dat draait als een rad of liever als een kolk en mij in haar opzuigt. Dit beeld treft mij in mijn totaliteit, het ankert zich in mij, en zal mij blijven voeden mijn verder leven. Zoals alle werkelijke schilderijen die ik ooit zag of zal zien.
Dit is geen kruisdraging, maar een beeld over grenzeloosheid.
Ik onderging toen bij Bosch en anderen voor het eerst het troostende, het energetische, het genezende, het zalvende van een beeld niet gemaakt door mij in mijn kooi maar het beeld van een ander dat mij vastgreep.
Het werkt dus, de tekeningen die ik door de kooi naar buiten stak: zovele anderen waren er al zolang mee bezig.
Ik besefte dat kunst de mens kan genezen van zijn mens zijn zonder hem te kunnen redden.
* * *
Mijn vader is een hondenkweker.
Hij laat zijn teven dekken en verzuipt pasgeborenen in een emmer lauw water, immers honden met kopvlekken geraken niet verkocht.
Mijn moeder liefkoost haar aap, verzinkt in een moeras van alcohol en eindeloos verdriet (tranen zwerven nog steeds door mijn œuvre).
Mijn moeder initieert mij in de roes. ‘s Morgens ga ik dronken naar school soms. Ik kom ‘s middags thuis, mijn moeder ligt nog in haar ochtendbad dronken ingeslapen. Ik haal haar uit bad, droog haar af en leg haar in bed. Ze stamelt wat en wordt niet wakker. Haar cirkel is gesloten. Uit haar kooi rollen slechts lege flessen.
Een jongen initieert mij in de seksualiteit. Ik masturbeer nog meer dan de aap van mijn moeder. In de kerk staar ik naar afbeeldingen van de gemartelden en hun beulen. Het naakt op het kruis wordt een obsessie van een gewelddadige erotiek. Ik teken cruele scènes met naakten, naakt als de martelaren in de kerk.
Zo ontdek ik andere beeldmotieven voor andere verlangens, andere angsten die in mij groeien. Naast de doodsangst dwingt de seksuele obsessie mij het beeld te verleggen, het schilderij op te zoeken dat mij hierin zal louteren of wat perverser is de vragende boodschap zal over brengen. Vanaf nu zullen sublimaties en bezweringen zich vermengen tot onontwarbare slangenknopen.
Het is verwonderlijk maar ook deze voor mij nieuwe motieven herken ik eigenlijk, hebben steeds diep in mij gewacht om gebruikt, geplaatst te worden op het witte vierkant.
Later zal ik denken:
Een schilder wordt geboren met zijn motieven en blijft er zijn hele leven ronddraaien.
Ze staan gebrand in de vloer van zijn kooi.
Ik bedoel ook: de schilder werkt zijn hele leven aan hetzelfde schilderij. Een schilderij dat zich steeds weer verplaatst en met het schilderij verplaatst zich de kooi op de weg.
De schilder geneest niet definitief maar hij kan niet ophouden te hopen.
* * *
Ik ben een jongeman in het ouderlijk huis.
Ik loop de trap op, mijn vader daalt de trap af. Ongeveer in het midden van de steile trap kruisen we elkaar. Plots spuwt hij op mij.
Ik denk: dit moet ik vasthouden. Dit is weer Saturnus, de leermeester van de pijn die mij op iets wijst. Dit is de pijn. Mijn vader dwaalt verder de trap af.
Later begreep ik de cruele pracht van dit gebeuren, en de anekdote wordt een metafoor.
Alzo wachten metaforen op mijn weg. Ik moet ze opmerken. Ze melden zich aan. Ik moet attent blijven. Lucide.
Ik zie iets gebeuren: een hond bijt een man, een moeder kust een kind.
Ik wandel door een landschap: er worden vuren gestookt in de velden, een wolk verduistert de zon. En ik, weet: dit is iets, dit moet ik vasthouden.
Mijn ziel is een voorraadkamer, een geheugen. Later kan ik dat gebeuren gebruiken om een werk te lokken, niet om het gebeuren zelf, maar als een metafoor voor de werkelijkheid, wanneer nood het schilderij zal brengen.
Ik bedoel: de werkelijkheid staat achter het gebeuren, door de anekdote verborgen. De kunstenaar is wellicht de enige realist.
Ik bedoel: hij wijst met zijn trukendoos de werkelijkheid aan.
Mijn vader spuwt in mijn ogen, hij daalt de trap af: dat is het gebeuren.
De werkelijkheid is: de pijn die ik voel (hij vernedert mij) en de wetenschap dat hij gaat sterven (hij daalt de trap af).
Ik ben de voorraadkamer, het schilderij zal kiezen, het schilderij dat komt op visite. (cfk. Picasso en ‘De wenende portretten van Dora Maar’)
* * *
Nu veel later:
De weg van de schilder is gekronkeld als een slang, vertakt als een aderveld. Niemand vergezelt hem nog. De meesters lieten hem gaan; eindelijk en eigenlijk is hij blind. Picasso zei: “Il faudrait crêver les yeux aux peintres comme aux pinsons, ils peindront d’autant mieux”.
En schuldig. De weg is innerlijk. De schuldige zit in een kooi, zoals Prometheus vastgeketend is aan zijn rots. De weg is vanbinnen.
De schuld en de schaamte zitten mee in de kooi, ik bedoel: de schuld en de schaamte niet in staat te zijn de kooi, de val te openen, de weg naar het paradijs vrij te maken, de engel te overwinnen.
Daarom zijn schuld en schaamte twee steigers in mijn œuvre. Ik schilder wat ik in de kooi vindt: namelijk mijn onvermogen en mijn fragiliteit.
Mijn kunstenaarschap is een zegen maar ook een doem. Het schilderij redt me niet en toch mag ik er nooit mee ophouden. Alleen het steeds verderzetten, het verplaatsen van het werk geneest me voorlopig; alleen de voortzetting van het œuvre houdt me lucide.
Schilderen is niet voldoende. Het schilderen functioneert slechts als het schilderij tenslotte slaagt zich te verplaatsen t.t.z.’lukt’.
Ik bedoel als de schilder capabel is het schilderij naar hem te doen kijken.
Wanneer stop ik, wanneer bepaal ik wanneer het schilderij af is? Dat is immers het belangrijkste moment van de creatie.
Een schilderij is nooit af, een schilderij staat soms op een hoogtepunt.
Ik stop met het schilderij aan te raken als het naar mij kijkt. En mij opzuigt naar haar mysterie.
Ik wil het mysterie van wat in haar gebeurt in mij opnemen zonder het aan te raken.
Ik heb het mysterie nodig, het mysterie van het draaiend schilderij.
Het mysterie bevat de hoop. Het ontrafelen van het mysterie is het bepalen van grenzen, wat mij beperkt. Ik heb nood aan het onbegrensde.
Als aan het mysterie geraakt wordt, als het mysterie verworpen wordt of niet gekoesterd zoals het hoort, verdwijnt het schilderij en blijft er alleen wat anekdote, wat stijl, tenslotte wat verf wat vezel over.
Het mysterie is pararationeel.
Het schilderij graaft in mij, maar ik graaf niet in haar.
Zo gebeurde met God: van zijn mysterie ontdaan bleef niets over van zijn afwezigheid.
De rede is hier ontoereikend: immers hoe kan het dat ik van verf licht maak?
‘L’esprit est voyageur, l’âme est vagabonde’.
En ik denk: met zijn obsessie het mysterie te onderwerpen, te ontrafelen, richt de hedendaagse tot rede gekweekte of gekwelde mens zichzelf ten gronde.
Het mysterie voedt mij. Alleen het mysterie redt ons.
Het is trouwens niet het ophouden met schilderen dat mijn afsterven zal betekenen, maar het er niet meer in slagen een werkelijk draaiend schilderij te maken.
Een schilder sterft af als hij zichzelf herschildert zonder nog iets te verleggen: geen grens, geen licht, geen adem.
Dan wordt schilderen een middel om aan de tijd te ontsnappen, om de tijd te vergeten door hem in te vullen (met verf).
Het noodzakelijke ritueel om de tijd tot vriend te maken is niet meer. Dan sterft de schilder af.
Het schilderij is magisch als ze werkelijk is.
* * *
Ik ben een man en met mijn geliefde sta ik aan het sterfbed van mijn vader.
Mijn vader gaat dood. Een wand van kalk heeft zich gevormd rond zijn hart. Een muur perst zijn hart dicht. Zo heeft hij geleefd.
Mijn moeder voert hem nog met wat in boter verwarmde erwten.
Mijn vader keert zich naar mijn geliefde en ijlt: je moet hem tegenwerken, fluister hij – hij bedoelt mij – doe met me mee, want hij is een mislukking, hij is gevaarlijk.
Mijn moeder weent.
Mijn vader sterft, want hij is nooit naar mijn – naar het – schilderij toegegaan.
Ik ben er niet in geslaagd hem te doen kijken.
Het schilderij vond hem niet, wou hem niet.
Het had hem kunnen genezen.
Het had mij kunnen genezen.
De kooi is weer verplaatst en de weg kronkelt als een slang.
Ik vraag me af: wie is het schilderij waard? Wat is het schilderij waard?
* * *
De basis van de schepping is de chaos ordenen.
Mijn zoektocht is het creëren van een andere orde; in zekere zin orde scheppen in de chaos die ik steeds opnieuw veroorzaak door mijn grenzen, of liever de grenzen van het schilderij te verleggen, mijn veiligheid te vernietigen, mijn point de vue te veranderen.
Mijn kooi is een mesthoop.
Een werkelijk schilderij kan niet chaotisch zijn, want chaos verlamt, ontkracht het beeld.
Alles is mogelijk uitgenomen chaos.
Chaos is de vernietiger van de eenvoud, en eenvoud is de kracht.
Door orde te scheppen met potloodlijnen op een wit blad, ruim ik in mijn ziel op, hoe extreem en voorlopig die orde ook is en hoever ook ik het schilderij over de rand van de afgrond duw, op de limiet van haar instorten en mijn ondergang.
Het schilderij kantelt en haar extreme orde op dat éne extreme vastgelegde moment van kanteling brengt mij een moment van rust, een moment van verwondering, een moment van kanteling. Ik wordt geschilderd.
* * *
En nu tenslotte
Ik weet niets meer dan vroeger. Integendeel het schilderij heeft mijn ogen gespoeld.
Het schilderij heeft me veel afgeleerd.
Veel valt weg. Veel moet wegvallen want ze heeft ruimte nodig, en ruimte komt met de leegte, met het leeg maken.
Er valt niets te behalen, er is niets te doen.
Het schilderij is niet meegaand of tegemoetkomend geworden.
Neen. Ze is strenger en meedogenlozer dan ooit.
Ze laat lang op zich wachten. Ze heeft me leren wachten. Ik weet nog steeds niet wanneer ze komt.
Mijn vriend de tijd – is het wel mijn vriend? – leert me nog altijd schilderen en hij werkt de schilderijen af, of hij maakt ze af lijk men kreupele kippen de nek omwringt en vergeet.
De tijd leert me ook: ik ben fragiel. In de fragiliteit woont de grote kracht.
De zoektocht van de kunstenaar is de ontdekking van zijn fragiliteit, het blootleggen van zijn kwetsbaarheid.
Veel valt weg. Leegte komt in de plaats, leegte en eenvoud.
Het is een lange weg naar de fragiliteit en de eenvoud.
De eenvoud is niet simpel.
Ik bedoel meer een kunst die een gebed is, dan een kunst die een burcht of een spektakel is.
Ik geloof niet in het adembenemende van de heroïek, wel in de zucht van de betovering.
En daar zijn we aan toe:
Aan de schraalte, de stilte, aan de eenvoud die ruimte brengt.
Dat is subversief, dat is ook de ultieme bezwering tegen een maatschappelijk systeem dat ons – in al zijn materialiteit – aan het wurgen is.
Een schilderij kan iemands leven veranderen, kan iemand zichzelf laten ontdekken, laten corrigeren.
Ze kan iemand tot de werkelijkheid brengen.
Er valt niets te behalen, er valt niets te doen.
Bij de laatste oefening, zal de dood de kooi openen. Ik zal voorzichtig op de weg springen en verdwijnen in het struikgewas.
Type:
- Essay / Lecture
Language:
- Dutch
Year:
- 1998
Published as:
“Op weg in een kooi is een man, zijn handen rood.” Lecture, Stichting Psychoanalyse en Cultuur, Oud-St.-Jan, Bruges, October 17, 1998.
“Op weg in een kooi is een man, zijn handen rood.” In Philippe Vandenberg: Œuvre 1995-1999, edited by Flor Bex, “33-44. Antwerp: M HKA – Museum van Hedendaagse kunst Antwerpen, 1999.
Originally published as:
“Op weg in een kooi is een man, zijn handen rood.” Lecture, Stichting Psychoanalyse en Cultuur, Oud-St.-Jan, Bruges, October 17, 1998.